zaterdag 11 juli 2020

Wakend over God, Joost Zwagerman, 2015.

Boekomslag
Indrukwekkende bundel gedichten van Joost Zwagerman, postuum uitgegeven na zijn dood op 8 september 2015. 
De schrijver-dichter-criticus.
Zaaloverzicht tentoonstelling NU van Joost Zwagerman en Marc Mulders
In Museum De Pont geweest, Tilburg. 
Een foto uit het boek NU.
 Joost Zwagerman & Marc Mulders; gelimiteerde uitgave.
Het gedicht hierboven is het gedicht Nu: 
Marc Mulders over de expositie in Tilburg.

Ik ben erg onder de indruk van de dichtbundel. Ik wil de taal voor zichzelf laten spreken, en citeer daarom enkele regels die me bijzonder hebben getroffen. 

Uit NU, p. 83:
 
'Kijk, er is geen toekomst en
verleden meer. Als uit een helikoptter 
ben je zonder parachute bruut
uit onze tijdbeleveing
weggeduwd. 

Het gedicht LIEF, p. 85, in zijn geheel: 

Mijn lief, wees alsjeblieft
heel lief voor mij, nu God
mij denkelijk heeft uitgewist.
Mijn lief, blijf alsjeblieft
heel dicht bij mij. Misschien
word ik door God gemist.

Mijn lief, vertrouw ook
nu op mij. IK ben niet weg, 
God ademt mij. Mijn lief, 
wees alsjeblieft heel lief
voor mij. Misschien heeft God
Zich in mijn dood vergist. 

Uit LICHT, p. 86
citeer ik deze regels: 

Niets ziet ons nog. Ook God 
is blind. Ziet niets dan licht.
Hij sluit zich altijd op en af.
Ik ben Zijn stil en blind verdriet.  

Uit ALLES, p. 18-19:
(...) om nou te zeggen dat Hij in alles is.
Wijzelf zijn niet of nauwelijks. Ooft
zijn wij, of anders ongedierte, trippelend
over de koude vloer van Zijn gevangenis. 


Uit HUIS, p. 27: 
Mijn huisgenoot richt zich in
en door de meubels op. Dan
vallen als door een orkaan in
één keer alle spiegels stuk.
De scherven waaien door het huis.
In duizendvoud verkruimel ik.
God trapt in scherven, verwondt 
zich aan vergruizeld glas. Zonder
spiegelbeeld heelt nu het huis.
Mijn huisgenoot, ik ben het zelf.
Er wordt een koevoet in mijn
Zelf gezet. God zet kracht. Die 
ene wand verliest de macht. Het
huis verpulvert, en God lacht. Ik 
word door Hem uit huis gezet. 

Een zelfmoord wordt beschreven in Systeem, p. 37

Het gedicht VERLATEN, P. 54-55, is aangrijpend, met de beginregels, naar Tolstoi:

Alle gelukkige gezinnen lijken op elkaar; 

maar:
'Er is, weet ik, een grens aan ons geluk.
je moet jezelf verdedigen. Liever nog
dan alle dingen maak ik, uitverkoren
en verlicht, al mijn medemensen stuk.' 

Verderop: 

'En dit gedicht is dan de binnenkant
van voorrecht, privilege, mateloos.
Waarom dan toch is het onleefbaar hier?
De hel, dat klopt, zijn alle anderen.
Waarom ben ik, mijn drie kinderen incluis,
gezegend en door God op deze troon getild,
het door man en muis verlaten fabeldier?

De reuzenrest kent geen clementie,
koeioneert de schaarse boven hen gestelden. 
Ik rouw, het meest nog om mijn nageslacht .
Ik groet in weergaloze ruimtevaart
mijn kinderen die vrij zweven in het zwerk.
Kijk secuur neer op de massa die ons isoleerde.
En denk wat ik nog nooit in een gedicht, laat
staan daarbuiten klip en klaar heb uitgesproken:
het is zo godalmachtig eenzaam hier.' 


Uit: GRENS, p. 56
Hoe nu verder. Ik ben vader, zoon, geliefde,
dichter, schrijver, buurtbewoner. Er zijn grenzen
aan zelfs het fenomeenste fenomeen. Ik weet niet
wat er nog voor, nee, door mij te bereiken is. 

Mijn omgeving heeft zich straal in mij vergist.
Ik ken mijn plaats, ik moet Gods boete doen.
Ik versteen, vervaag, haak naar verhevigd leven, 
schep mij naar mijn beeld en verstervende gelijkenis.   

Uit: HIER, p. 61:
Al met al stelt de schepping
niet zo heel veel voor.
 (....)
De schepping is al tijden door
God in de steek gelaten, bestaat
niet meer, hooguit nog hier. 

Afstotelijk vond ik het gedicht GENADE, p. 62, waarin de dichter zich als een pukkel verbeeldt op Gods aangezicht. 'Als puist groei ik Zijn schepping in.' 

Uit: WIT, p. 63-67:
Ooit, begreep ik nu, had ik een fout gemaakt.
Had gemeend dat ik kunst, en in één 
moeite door de Schepper, blindelings kon 
vertrouwen. NU was ik doof en blind
geschopt. God had mij in Zijn schepping
weggestopt, misschien omdat ik, doof
en blind, van Hem stom en machteloos
mijn drievoud moest aanschouwen.
Dat ik van Hem moest zijn als HIj.
Ik moest van Hem vertoeven
aan de binnenkant van een dood getij.
Dit besef drong in een vlaag van mist
en terpentine tot mij door. Ik had verkeerd
geleefd, want had in kunst geloofd

KERN,  p. 68, in zijn geheel:
Ongeloof, daar schiet je niet
zoveel mee op. Je kunt maar beter
blind geloven in de duvel en z'n
ouwe moer, de hele santekraam,
dus ook in God.

Gek genoeg gelooft God niet
in Zichzelf, daar heeft Hij ook wel
alle reden toe. Het resultaat
moet zijn dat Hij, de Betwijfelde en
Twijfelaar, overal en altijd maar
tot in de interpunctie van dit
in beginsel vroom gedicht, in
Zijn kern en wezen wordt bespot.

Uit: SLAAP,  p. 77

Dit is nog steeds geheid
mijn lichaam. Mijn lichaam
wacht tot iemand ergens
in een parallelle wereld
buiten het domein van 
slaap - tot iemand die
wel God moet zijn, mijn
weggeworpen ziel opraapt. 

Uit BESTAAN: p. 79

Nochtans belijd ik
dat ik, tegen de klippen op, 
uiteindelijk in Hem geloof. 

Uit: BODEM,  p. 78

Deze regel lezend ben ik bezig
te verdrinken. In een pierenbad van heel
vergeefse dingen. 

Uit: MEESTER,  p. 80

Meester stelt in de klas een vraag. 
(....)
'Wanneer is iets kunst?' 
(...)
Jouw antwoord doet niet mee.
'Als God Zijn zegen geeft.' 
Muziek met poëtische beelden, op het gedicht  Lief. 

Geen opmerkingen:

Een reactie posten