De eerste vier condities garanderen dat het de mens vrij staat zoveel bezit te verwerven als hij maar wil. De vijfde conditie stelt echter een limiet in: aangezien de aarde principieel van niemand is, mag men niet er iets aan ontvreemden om dit vervolgens te verspillen.
Deze conditie lijkt echter alleen van toepassing op bederfelijke goederen. Veel van de goederen waar men tegenwoordig oorlogen over begint zijn niet bederfelijk. Men kan handelen in geld, edelmetalen, tapijten, en zelfs vastgoed. De vraag wat voor een verdeling zou moeten worden toegestaan over niet-bederfelijke goederen - is misschien wel één van dé centrale politieke vragen van dit moment. Maar dit had nergens Locke’s interesse! Zijn argument is haast idioot, gesteld in het huidige licht:
2. Dat zij geen inherente waarde hebben, betekent dat hun waarde afhangt van conventies
3. Conventies veronderstellen dat mensen deze conventies erkennen.
4. Deze erkenning toont aan dat zij uit vrijheid ervoor kiezen om bijvoorbeeld goud een waarde toe te kennen.
In 1755 verschijnt zijn beroemdste werk, Het Vertoog over de Ongelijkheid.
Rousseau in vergelijking met Hobbes
Zoals eerder besproken eindigt het in de natuur volgens Hobbes met een ‘oorlog van allen tegen allen’. De inborst van de mens zorgt ervoor dat conflicten altijd op de loer liggen. Klagen over de orde die de staat en maatschappij afdwingen is daarom ongepast.
De natuurmens is eerder te beschrijven als een nobele wilde. Van nature is de mens een gezond, empathisch, schichtig, hard, en tevreden wezen. Als hij honger heeft eet hij, over morgen maakt hij zich geen zorgen, en een ander zien lijden doet hem verdriet. Hij is eenvoudig. De natuurtoestand is goed, en kent volgens Rousseau ruwweg vier kenmerken: in de natuurtoestand is de mens gelukkiger, in de natuurtoestand is de mens beter, in de natuurtoestand is de mens gezonder, en in de natuurtoestand is de mens vrijer.
Geluk
Velen menen volgens Rousseau dat de mens van nature een armzalig en hongerig leven leidt. Dit is echter onzin. Ook het leven van dieren is hard, maar niet ongelukkig. De primitieve mens moeten we ons voorstellen als slim en sterk, met een zeer breed dieet en weinig natuurlijke vijanden. Rousseau schrijft:
Tekst 1: Vertoog over de Ongelijkheid
“Ik zal proberen de mens te beschouwen zonder alle onnatuurlijke gaven die hij heeft kunnen ontvangen, en zonder alle kunstmatige eigenschappen, die hij zich in een langdurige geschiedenis eigen heeft kunnen maken. Kortom, ik probeer te begrijpen hoe de mens uit de handen van de natuur moet zijn voortgekomen. Als ik dit doe zie ik een dier dat minder krachtig is dan de ene soort en minder snel dan de andere, maar alles bij elkaar, het best georganiseerd van allemaal; ik zie hem onder een eik zijn honger verzadigen, in de eerste de beste beek zijn dorst lessen. Ik zie ook hoe hij zijn slaapplaats aan de voet van dezelfde boom vindt. Dezelfde boom die hem ook zijn maaltijd heeft verschaft. Voilà, al zijn behoeften zijn bevredigd. […]”
Zoals dit citaat ook duidelijk maakt, is het leven in de natuurtoestand vooral zo vervullend omdat de natuurlijke behoeften van de mens niet zo moeilijk te bevredigen zijn. Noten, fruit, en water zijn voldoende. Rousseau meent echter dat de moderne mens met dergelijke primaire goederen geen genoegen kan nemen. Hij is decadent geworden, en heeft zichzelf een reeks kunstmatige behoeften aangepraat.
Tekst 2: Vertoog over de Ongelijkheid
Rousseau sluit hier aan bij het Griekse denken van de Epicuristen en Stoïcijnen. Enkele
luxe-goederen bezitten is een groot plezier. Maar dergelijke goederen werken verslavend. Ze
zijn daarom risicovol voor het gelukkige leven. Ze maken de mensen slaaf van de dingen, in
plaats van dat de goederen het geluk van de mensen bevorderen.
Ethische eenvoud
Wat Hobbes bovendien niet gezien heeft, zegt Rousseau, is dat mensen niet puur egoïstisch zijn. De mens wordt gedreven door eigenliefde, maar wordt evengoed óók gedreven door sympathie.
Mensen hebben er een hekel aan anderen zinloos te zien lijden. Filosofen die menen dat pas de beschaafde mens tot ethisch handelen in staat is, zien het volgens Rousseau daarom
verkeerd. Moraliteit is spontaan en impulsief.
"Laat ons bovendien niet met Hobbes concluderen dat de mens van nature kwaadwillend is [...]. Hobbes heeft een principe niet gezien - een principe dat de felheid van zijn egoïsme en zelfbehoud verzacht - namelijk een aangeboren afkeer om een medeschepsel te zien lijden. [...] Ik bedoel het medelijden. Een geneigdheid die past bij wezens die zo kwetsbaar zijn en openstaan aan zoveel kwaad. Deze deugd is universeel en vooral zo nuttig omdat het aan de denkende reflectie vooraf gaat. [...]
Juist het denken en de beschaving maken mensen tot achterdochtige ellendelingen met enorme onzekerheden.
Gezondheid
Ook de veronderstelling dat leven in de wildernis ongezond is, is volgens Rousseau onzin. Het is natuurlijk waar dat een modern mens zou bezwijken onder de lasten van het leven op
een savanne of in een woud. Maar dat zegt niet veel over natuurmensen, die harder zijn en wier grenzen voor pijn veel hoger liggen. Eerder heeft de moderne wereld de mens zowel
zwak en gebroken, als aanstellerig gemaakt.
Het grootste goed dat de natuurmens echter geniet, is de vrijheid zelf over zijn leven te beschikken en niemand te hoeven gehoorzamen. Slavernij en ongewenste gehoorzaamheid zijn in de natuurtoestand ondenkbaar, meent Rousseau.
Resume:
De natuurtoestand is niet ellendig. De goddelijke en menselijke wetten samen zijn nauwelijks voldoende om de chaos van de maatschappij te beteugelen. Terwijl een vrije wilde mens zich niet over zijn leven beklaagt, noch zelfmoord pleegt. "Laat men dus met minder hoogmoed oordelen over waar de werkelijke ellende heerst, namelijk bij ons of in de natuurtoestand.”
De list van het privaat bezit.
Waarom zijn we ooit uit die gelukkige natuurtoestand gestapt, als die zo veel beter is? We zijn toch rationeel plannende wezens?
Hierop heeft Rousseau een eenvoudig antwoord: de ellende van de moderne samenleving is nooit rationeel in vrijheid gekozen. Deels is dit het geval omdat de natuurmensen volgens Rousseau niet de planvaardigheid hebben om alle lange termijn gevolgen van kleine afspraken te voorspellen. De structuur van het menselijke samenleven wordt steeds complexer, op onverwachte manieren. Anderzijds is het volgens Rousseau echter duidelijk dat de eerste basale afspraken die via instituties en wetten zijn vastgelegd, namelijk het verbod op geweld en diefstal, via bedrog zijn aangenomen.
Tekst 4: Vertoog over de Ongelijkheid:
“Het waren vooral de rijken die merkten hoe nadelig een voortdurende oorlog voor hen was. Want zij moesten alle kosten dragen, omdat zij alles bezaten wat van waarde was. Zij hadden het meest te verliezen. Bovendien, zij begrepen dondersgoed dat hun bezit slechts gebaseerd was op roof en onrechtmatige toe-eigening. Zij begrepen dat zij het slechts door middel van geweld hadden verkregen, en dat het hen evengoed door middel van geweld ontnomen kon worden, zonder dat zij nog een geldige reden hadden zich daarover te beklagen. Ook degenen die voor hun bezit hadden gewerkt konden geen geldige redenen vinden. Ze konden wel zeggen: ‘Ik heb die muur om dat stukje grond gebouwd; dus ik heb die grond met mijn eigen handen verdiend.’ Maar dan antwoordden de anderen met: ‘Maar wie heeft de lijnen uitgezet? Weet u dan niet dat een heleboel van uw broeders creperen of lijden, doordat zij niets hebben, terwijl u teveel hebt? En sterker nog, dat u een uitdrukkelijke en eensgezinde toestemming van de hele mensheid nodig hebt, om dat wat uw behoefte te boven gaat u toe te eigenen?’ Ten eerste beroofd van geldende redenen om zich te rechtvaardigen, en ten tweede, niet in het bezit van voldoende kracht om zich te verdedigen, […] bedacht de rijke mens noodgedwongen het meest listige plan dat ooit in de menselijke geest is opgekomen. Hij besloten namelijk juist de krachten van zijn aanvallers ten eigen bate aan te wenden. Hij besloot van zijn tegenstanders zijn verdedigers maken. Hij besloot hen andere beginselen aan te leren, die uiteindelijk voor de rijken gunstig zullen zijn. Veel gunstiger dan het natuurlijke recht [het recht op alles]. De rijke zei tegen de anderen dat de natuurtoestand verschrikkelijk was. En dat daar iedereen gewapend tegenover elkaar staat, zodat bezit hebben bijna een even grote last is als het te ontberen. Hij zei dat daar niemand zich veilig kan voelen, noch in armoede, noch in rijkdom. Zo bedacht de rijke de schoonschijnende argumenten om de anderen voor zijn eigen karretje te spannen. ‘Laten wij ons verenigen’, sprak hij, ‘om de zwakken voor onderdrukking te behoeden, om de eerzuchtigen in bedwang te houden, en om iedereen te verzekeren van het bezit wat hem toebehoort. Laten we reglementen van recht en vrede instellen, waaraan iedereen verplicht is zich te houden, en die voor niemand een uitzondering maken. Deze zorgen voor gelijkheid, omdat zowel de rijke als de arme op eenzelfde wijze aan de wederzijdse plichten onderworpen zal zijn. Kortom, laten wij, in plaats van onze krachten tegen onszelf en elkaar te keren, die krachten bundelen in één oppermacht, die ons naar wijze wetten regeert. Een oppermacht die alle leden van het verbond beschermt en verdedigt, de gemeenschappelijke vijanden afweert, en ons in een eeuwige eendracht bewaart.’ Er zouden veel minder woorden, dan van dit vertoog, nodig zijn geweest, om de onbeschaafde en gemakkelijk te verleiden mensen mee te slepen. […] Allen snelden naar hun ketenen, in de mening zich van hun vrijheid te verzekeren. Want ze begrepen wel dat een politieke instelling voordelen heeft, maar ze hadden onvoldoende ervaring om de gevaren ervan te overzien. En zij die deze gevaren het beste inzagen waren precies degenen die erop rekenden er het meeste baat bij te hebben.”
Conclusies:
Rousseau’s werk Het Vertoog over de Ongelijkheid is een tekst die vooral sterk is in kritiek. Filosofen uit zeer verschillende stromingen hebben hieruit inspiratie weten te putten. Elementen van zijn gedachtegang zijn interessant voor Marxisten, terwijl andere juist Liberalen als Kant aanspreken.
Rousseau durft in zijn kritiek bovendien radicaal te zijn. Zo hebben anarchisten uit Rousseau geleerd dat het recht op bezit niet een vanzelfsprekendheid is zoals ook Locke nog meende.
Ook hebben latere Verlichtingsdenkers in Rousseau twee belangrijk waarden weten te destilleren:
Eerstens die van een oorspronkelijke gelijkwaardigheid. Zoals we in de natuurtoestand nauwelijks van elkaar verschilden, zo is ook afkomst, ras, of welvaart niet voldoende om sommige van ons politiek gezien gewichtiger te maken dan anderen. Deze notie van gelijkwaardigheid werd politiek ingezet tijdens de Franse Revolutie, en vindt nog steeds navolging in verschillende kosmopolitische en humanistische projecten.
Rousseau beaccentuurt bovendien de rol van groepen en systemen boven die van individuen. Ook het rijke individu dankt zijn rijkdom aan zijn medemensen, en de manier waarop de samenleving op dat moment is ingericht.
Kritiek van negatieve vrijheid:
Geen opmerkingen:
Een reactie posten