donderdag 12 november 2020

Politieke Filosofie IIIB, Rousseau, Verlichting, Vrije Academie, november 2020.

John Locke; 1632-1704
Even teruggrijpen op de voorgaande les: 
Er bestond volgens Locke niet zoiets als een Droit devin, ofwel een goddelijk recht om te regeren. Een koning of keizer had slechts één hoofdtaak en dat was niet de alleenheerschappij, maar het beschermen van de rechten van burgers op leven, gezondheid, vrijheid en bezit. Om deze reden wordt Lockes filosofie ook wel beschouwd als een belangrijk ingrediënt van de beweging die leidde tot de Amerikaanse Onafhankelijkheidsverklaring in 1776.
Jean-Jacques Rousseau; 1712-1778
Het werk van Locke raakte ook bekend in Frankrijk, en beïnvloedt daar met name het denken van Jean-Jacques Rousseau. Rousseau neemt als eerste een systematisch probleem waar in Locke, dat belangrijk is voor het ontstaan van het sociaal liberalisme. Het gaat over het probleem van  'bezit'. 

Locke bespreekt hoe bezit ontstaat, en waarom verwerving van bezit legitiem is. Zijn argumenten zijn:
1. de goederen op aarde komen van nature aan niemand toe.
2. de mens beschikt over eigen lichaam en arbeid.
3.  pas de menselijke arbeid voegt waarde toe aan de natuur. Denk aan grond verbouwen. 
4. de producten van menselijke arbeid zijn het bezit van de producent.
5. zolang men niet meer neemt dan men zelf kan consumeren, en meer waarde produceert dan neemt, kan niemand bezwaar maken dat men zijn eigen talenten en inzichten gebruikt om goederen als eten te verwerven via landbouw, etc.

De eerste vier condities garanderen dat het de mens vrij staat zoveel bezit te verwerven als hij maar wil. De vijfde conditie stelt echter een limiet in: aangezien de aarde principieel van niemand is, mag men niet er iets aan ontvreemden om dit vervolgens te verspillen. 

Deze conditie lijkt echter alleen van toepassing op bederfelijke goederen. Veel van de goederen waar men tegenwoordig oorlogen over begint zijn  niet bederfelijk. Men kan handelen in geld, edelmetalen, tapijten, en zelfs vastgoed. De vraag wat voor een verdeling zou moeten worden toegestaan over niet-bederfelijke goederen - is misschien wel één van dé centrale politieke vragen van dit moment. Maar dit had nergens Locke’s interesse! Zijn argument is haast idioot, gesteld in het huidige licht: 

1. Niet-bederfelijke goederen hebben geen inherente waarde;
2. Dat zij geen inherente waarde hebben, betekent dat hun waarde afhangt van conventies 
3. Conventies veronderstellen dat mensen deze conventies erkennen.
4. Deze erkenning toont aan dat zij uit vrijheid ervoor kiezen om bijvoorbeeld goud een waarde toe te kennen.
5. Dus kan niemand klagen over een slechte verdeling: men stemt immers uit vrijheid met deze waarde, dus ook met de ongelijke verdeling ervan. Wie écht ontevreden is moet gewoon deze waarde niet meer erkennen. 
Het geboortehuis van Rousseau aan Grand Rue 40 in Genève.
Hoewel Rousseau niet de eerste of laatste was, is hij iemand geweest die deze kwestie van ongelijke verdeling uitvoerig heeft besproken. 

In 1755 verschijnt zijn beroemdste werk, Het Vertoog over de Ongelijkheid

Discours sur l'origine et les fondements de l'inégalité parmi les hommes
Eigentijdse uitgave, Nederlands. 
De ongelijkheid tussen de mensen is volgens Rousseau evident. Net als Hobbes meent Rousseau dat de legitimiteit van de huidige situatie het best beoordeeld kan worden door haar tegenover een andere toestand te plaatsen. De moderne situatie met zijn complexe afspraken moet gespiegeld worden aan een situatie waarin dergelijke complexe afspraken en gebruiken niet gemaakt zijn. We dienen ons dus opnieuw een natuurtoestand voor te stellen.

Rousseau in vergelijking met Hobbes
Zoals eerder besproken eindigt het in de natuur volgens Hobbes met een ‘oorlog van allen tegen allen’. De inborst van de mens zorgt ervoor dat conflicten altijd op de loer liggen. Klagen over de orde die de staat en maatschappij afdwingen is daarom ongepast. 
Volgens Rousseau maakt Hobbes meteen in het begin reeds een fout. Hobbes meent aan de hedendaagse mensen iets af te kunnen lezen over de inborst van de mens in het algemeen. De mens is volgens Rousseau echter een diep historisch wezen, omdat een mens meer vrijheid of speelruimte heeft dan de meeste dieren. Hij is totaal anders dan de natuurmens.  
De natuurmens is eerder te beschrijven als een nobele wilde. Van nature is de mens een gezond, empathisch, schichtig, hard, en tevreden wezen. Als hij honger heeft eet hij, over morgen maakt hij zich geen zorgen, en een ander zien lijden doet hem verdriet. Hij is eenvoudig. De natuurtoestand is goed, en kent volgens Rousseau ruwweg vier kenmerken: in de natuurtoestand is de mens gelukkiger, in de natuurtoestand is de mens beter, in de natuurtoestand is de mens gezonder, en in de natuurtoestand is de mens vrijer.
Een nobele wilde zoals men die zich drie eeuwen geleden voorstelde.
Uit: Nouveaux voyages de Mr Le baron de Lahontan dans l'Amérique septentrionale (...). Den Haag, Frères Honoré, 1704

Geluk
Velen menen volgens Rousseau dat de mens van nature een armzalig en hongerig leven leidt. Dit is echter onzin. Ook het leven van dieren is hard, maar niet ongelukkig. De primitieve mens moeten we ons voorstellen als slim en sterk, met een zeer breed dieet en weinig natuurlijke vijanden. Rousseau schrijft:

Tekst 1: Vertoog over de Ongelijkheid
“Ik zal proberen de mens te beschouwen zonder alle onnatuurlijke gaven die hij heeft kunnen ontvangen, en zonder alle kunstmatige eigenschappen, die hij zich in een langdurige geschiedenis eigen heeft kunnen maken. Kortom, ik probeer te begrijpen hoe de mens uit de handen van de natuur moet zijn voortgekomen. Als ik dit doe zie ik een dier dat minder krachtig is dan de ene soort en minder snel dan de andere, maar alles bij elkaar, het best georganiseerd van allemaal; ik zie hem onder een eik zijn honger verzadigen, in de eerste de beste beek zijn dorst lessen. Ik zie ook hoe hij zijn slaapplaats aan de voet van dezelfde boom vindt. Dezelfde boom die hem ook zijn maaltijd heeft verschaft. Voilà, al zijn behoeften zijn bevredigd. […]” 
Ermenonville, tijdelijke rustplaats van Rousseau. 
Natuurlijke verlangens
Zoals dit citaat ook duidelijk maakt, is het leven in de natuurtoestand vooral zo vervullend omdat de natuurlijke behoeften van de mens niet zo moeilijk te bevredigen zijn. Noten, fruit, en water zijn voldoende. Rousseau meent echter dat de moderne mens met dergelijke primaire goederen geen genoegen kan nemen. Hij is decadent geworden, en heeft zichzelf een reeks kunstmatige behoeften aangepraat.

Tekst 2: Vertoog over de Ongelijkheid
“In die nieuwe toestand [toen mensen gingen samenwonen], met een eenvoudig en afgezonderd leven, met zeer beperkte behoeften, en met gereedschappen die ze hadden uitgevonden om in die behoeften te voorzien, konden de mensen van hun vele vrije tijd  gebruik maken om zich van verschillende soorten gemakken te voorzien. Dit anders dan hun voorvaderen, die die vrije tijd niet hadden gekend. Dat werd het eerste juk dat zij zich, zonder het te beseffen, op hun eigen schouders legden, en de eerste bron van ellende die zij hun nakomelingen oplegden; want behalve dat zij op die manier voortgingen het lichaam en de geest te verwekelijken, en die gemakken door gewenning bijna al hun bekoring hadden verloren, en tegelijkertijd in echte behoeften waren ontaard, werd het gemis ervan schrijnender dan het bezit ervan zoet was. Men werd ongelukkig bij het verlies ervan, zonder gelukkig te zijn met het bezit ervan.” 

Rousseau sluit hier aan bij het Griekse denken van de Epicuristen en Stoïcijnen. Enkele luxe-goederen bezitten is een groot plezier. Maar dergelijke goederen werken verslavend. Ze zijn daarom risicovol voor het gelukkige leven. Ze maken de mensen slaaf van de dingen, in plaats van dat de goederen het geluk van de mensen bevorderen.

Ethische eenvoud

Wat Hobbes bovendien niet gezien heeft, zegt Rousseau, is dat mensen niet puur egoïstisch zijn. De mens wordt gedreven door eigenliefde, maar wordt evengoed óók gedreven door sympathie. Mensen hebben er een hekel aan anderen zinloos te zien lijden. Filosofen die menen dat pas d
e beschaafde mens tot ethisch handelen in staat is, zien het volgens Rousseau daarom verkeerd. Moraliteit is spontaan en impulsief. 

Tekst 3: Vertoog over de Ongelijkheid
"Laat ons bovendien niet met Hobbes concluderen dat de mens van nature kwaadwillend is [...]. Hobbes heeft een principe niet gezien - een principe dat de felheid van zijn egoïsme en zelfbehoud verzacht - namelijk een aangeboren afkeer om een medeschepsel te zien lijden. [...] Ik bedoel het medelijden. Een geneigdheid die past bij wezens die zo kwetsbaar zijn en openstaan aan zoveel kwaad. Deze deugd is universeel en vooral zo nuttig omdat het aan de denkende reflectie vooraf gaat. [...]
Overbrenging van Rousseau's stoffelijke resten van Ermenonville naar het Panthéon, Parijs. 
En:
"Het is juist de filosofie die een mens isoleert. Het denken voert hem bij het zien van leed tot de gedachte: 'sterft als gij wilt, ik ben veilig'. [...] Onder het raam van de filosoof wordt iemand de keel doorgesneden, en de filosoof behoeft slechts de oren te bedekken en tegen zichzelf te kletsen, om zich tegen zijn natuur te verzetten, die hem doet identificeren met de man die vermoord wordt. Een wilde mens heeft deze slimmigheden nog niet, dus dwaas gaat hij op z'n eerste impulsen af. Ook bij rellen vertrekken verstandige mensen, en zijn het het gepeupel, en onopgevoede marktvrouwen, die ingrijpen en voorkomen dat mensen elkaar verscheuren." 

Juist het denken en de beschaving maken mensen tot achterdochtige ellendelingen met enorme onzekerheden. 


Gezondheid
Ook de veronderstelling dat leven in de wildernis ongezond is, is volgens Rousseau onzin. Het is natuurlijk waar dat een modern mens zou bezwijken onder de lasten van het leven op een savanne of in een woud. Maar dat zegt niet veel over natuurmensen, die harder zijn en  wier grenzen voor pijn veel hoger liggen. Eerder heeft de moderne wereld de mens zowel zwak en gebroken, als aanstellerig gemaakt. 

Vrijheid
Het grootste goed dat de natuurmens echter geniet, is de vrijheid zelf over zijn leven te beschikken en niemand te hoeven gehoorzamen. Slavernij en ongewenste gehoorzaamheid zijn in de natuurtoestand ondenkbaar, meent Rousseau.

Resume:

De natuurtoestand is niet ellendig. De goddelijke en menselijke wetten samen zijn nauwelijks voldoende om de chaos van de maatschappij te beteugelen. Terwijl een vrije wilde mens zich niet over zijn leven beklaagt, noch zelfmoord pleegt. "Laat men dus met minder hoogmoed oordelen over waar de werkelijke ellende heerst, namelijk bij ons of in de natuurtoestand.”

De list van het privaat bezit.
Waarom zijn we ooit uit die gelukkige natuurtoestand gestapt, als die zo veel beter is? We zijn toch rationeel plannende wezens?
Hierop heeft Rousseau een eenvoudig antwoord: de ellende van de moderne samenleving is nooit rationeel in vrijheid gekozen. Deels is dit het geval omdat de natuurmensen volgens Rousseau niet de planvaardigheid hebben om alle lange termijn gevolgen van kleine afspraken te voorspellen. De structuur van het menselijke samenleven wordt steeds complexer, op onverwachte manieren. Anderzijds is het volgens Rousseau echter duidelijk dat de eerste basale afspraken die via instituties en wetten zijn vastgelegd, namelijk het verbod op geweld en diefstal, via bedrog zijn aangenomen.

Tekst 4: Vertoog over de Ongelijkheid:
“Het waren vooral de rijken die merkten hoe nadelig een voortdurende oorlog voor hen was. Want zij moesten alle kosten dragen, omdat zij alles bezaten wat van waarde was. Zij hadden het meest te verliezen. Bovendien, zij begrepen dondersgoed dat hun bezit slechts gebaseerd was op roof en onrechtmatige toe-eigening. Zij begrepen dat zij het slechts door middel van geweld hadden verkregen, en dat het hen evengoed door middel van geweld ontnomen kon worden, zonder dat zij nog een geldige reden hadden zich daarover te beklagen. Ook degenen die voor hun bezit hadden gewerkt konden geen geldige redenen vinden. Ze konden wel zeggen: ‘Ik heb die muur om dat stukje grond gebouwd; dus ik heb die grond met mijn eigen handen verdiend.’ Maar dan antwoordden de anderen met: ‘Maar wie heeft de lijnen uitgezet? Weet u dan niet dat een heleboel van uw broeders creperen of lijden, doordat zij niets hebben, terwijl u teveel hebt? En sterker nog, dat u een uitdrukkelijke en eensgezinde toestemming van de hele mensheid nodig hebt, om dat wat uw behoefte te boven gaat u toe te eigenen?’ Ten eerste beroofd van geldende redenen om zich te rechtvaardigen, en ten tweede, niet in het bezit van voldoende kracht om zich te verdedigen, […] bedacht de rijke mens noodgedwongen het meest listige plan dat ooit in de menselijke geest is opgekomen. Hij besloten namelijk juist de krachten van zijn aanvallers ten eigen bate aan te wenden. Hij besloot van zijn tegenstanders zijn verdedigers maken. Hij besloot hen andere beginselen aan te leren, die uiteindelijk voor de rijken gunstig zullen zijn. Veel gunstiger dan het natuurlijke recht [het recht op alles]. De rijke zei tegen de anderen dat de natuurtoestand verschrikkelijk was. En dat daar iedereen gewapend tegenover elkaar staat, zodat bezit hebben bijna een even grote last is als het te ontberen. Hij zei dat daar niemand zich veilig kan voelen, noch in armoede, noch in rijkdom. Zo bedacht de rijke de schoonschijnende argumenten om de anderen voor zijn eigen karretje te spannen. ‘Laten wij ons verenigen’, sprak hij, ‘om de zwakken voor onderdrukking te behoeden, om de eerzuchtigen in bedwang te houden, en om iedereen te verzekeren van het bezit wat hem toebehoort. Laten we reglementen van recht en vrede instellen, waaraan iedereen verplicht is zich te houden, en die voor niemand een uitzondering maken. Deze zorgen voor gelijkheid, omdat zowel de rijke als de arme op eenzelfde wijze aan de wederzijdse plichten onderworpen zal zijn. Kortom, laten wij, in plaats van onze krachten tegen onszelf en elkaar te keren, die krachten bundelen in één oppermacht, die ons naar wijze wetten regeert. Een oppermacht die alle leden van het verbond beschermt en verdedigt, de gemeenschappelijke vijanden afweert, en ons in een eeuwige eendracht bewaart.’ Er zouden veel minder woorden, dan van dit vertoog, nodig zijn geweest, om de onbeschaafde en gemakkelijk te verleiden mensen mee te slepen. […] Allen snelden naar hun ketenen, in de mening zich van hun vrijheid te verzekeren. Want ze begrepen wel dat een politieke instelling voordelen heeft, maar ze hadden onvoldoende ervaring om de gevaren ervan te overzien. En zij die deze gevaren het beste inzagen waren precies degenen die erop rekenden er het meeste baat bij te hebben.”

Conclusies: 
Rousseau’s werk Het Vertoog over de Ongelijkheid is een tekst die vooral sterk is in kritiek. Filosofen uit zeer verschillende stromingen hebben hieruit inspiratie weten te putten. Elementen van zijn gedachtegang zijn interessant voor Marxisten, terwijl andere juist Liberalen als Kant aanspreken.
Rousseau durft in zijn kritiek bovendien radicaal te zijn. Zo hebben anarchisten uit Rousseau geleerd dat het recht op bezit niet een vanzelfsprekendheid is zoals ook Locke nog meende.
Ook hebben  latere Verlichtingsdenkers in Rousseau twee belangrijk waarden weten te destilleren:
Eerstens die van een oorspronkelijke gelijkwaardigheid. Zoals we in de natuurtoestand nauwelijks van elkaar verschilden, zo is ook afkomst, ras, of welvaart niet voldoende om sommige van ons politiek gezien gewichtiger te maken dan anderen. Deze notie van gelijkwaardigheid werd politiek ingezet tijdens de Franse Revolutie, en vindt nog steeds navolging in verschillende kosmopolitische en humanistische projecten.

Rousseau beaccentuurt bovendien de rol van groepen en systemen boven die van individuen. Ook het rijke individu dankt zijn rijkdom aan zijn medemensen, en de manier waarop de samenleving op dat moment is ingericht.

Kritiek van negatieve vrijheid
Waar de notie van vrijheid bij Hobbes en Locke voor een groot deel er één is van ‘absentie’ van regels, meent Rousseau dat voor échte vrijheid meer nodig is dan alleen een dergelijke absentie. In de kritische theorie ontwikkelt zich vanuit deze gedachte de notie van het begrip ‘ideologie’.
Later werk van Rousseau; gaat meer richting Locke. 
Zoals hierboven staat, beschrijft Rousseau in zijn vroege werk de overgang van de natuurtoestand naar de moderne samenleving in negatieve termen. Half per ongeluk heeft de mens zichzelf ketenen aangemeten die zijn leven ellendig maken, en hem ondergeschikt maken aan de macht van vreemdelingen. In Rousseau’s latere werk vinden we echter wel degelijk een opzet naar een alternatieve mogelijkheid, waarbij de relatie waarin mensen tot elkaar staan wel degelijk getypeerd wordt door de eendracht en instemming die Locke voor zich zag. Deze theorie werkt hij uit in het boek Het Sociaal Contract. Dit boek laat zich in veel opzichten lezen als een uitwerking van ideeën van Locke. De sterke kritiek die Rousseau heeft tegenover de de facto samenleving betekent dus niet dat hij zich niet diep verbonden voelde met het ideaal van vrijheid en representatie.
Graf van Rousseau in de crypte van het Panthéon, Parijs. 

Geen opmerkingen:

Een reactie posten