Wij leven en hebben geen voet aan de grond,
wij spreken alleen met een blad voor de mond,
en waar wij vertrouwelijk raken,
komt de man in het Kremlin ter sprake.
Zijn vingers zijn dik en als wormen zo vet,
en onder zijn woorden wordt alles geplet,
zijn kakkerlakkensnorren smalen,
zijn laarzenschachten stralen.
Om hem heen het gespuis dat beweegt op zijn wens,
dunhalzige leiders, half monster, half mens.
Zij hinniken, blaffen, miauwen,
en hij alleen trekt aan de touwen,
als hoefijzers smeedt hij op bevel:
jij moet zus, jij moet zo, jij moet niet, jij moet wel!
Hangop is zijn lievelingseten,
en breed is de borst der Osseten.
november 1933.
Jozef Stalin, 1878-1953; het gedicht is een hekeldicht op hem.
In zijn geheel, met de aantekening, overgenomen uit Neem mijn gedichten in acht, van Osip Mandelstam, bezorgd door Yolanda Bloemen en Peter Zeeman.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten