Boekomslag; de vertaling is van Pim Lukkenaer
Vertaler Pim Lukkenaer, geboren 1935.
Dit portret is geschilderd door mijn vrouw, Catharina van der Raad.
Prachtig, maar moeilijk boek.
Hoofdpersoon is de Deen Malte Laurids Brigge. Op 11 september heeft hij zijn intrek genomen in de Rue Toullier, in Parijs.
De jonge man voelt dat er iets in hem aan het veranderen is, en wil daarover schrijven. Dit is een cruciale passage wat dat betreft:
“Is het mogelijk, dat waar het werkelijk om gaat in het leven nog nooit ontdekt is? Is het mogelijk dat men in heel het verleden nog niets wezenlijks en belangrijks gezien heeft, herkend heeft, gezegd heeft? Ja, dat is mogelijk.
Is het mogelijk dat men, ondanks uitvindingen, ondanks vooruitgang, ondanks cultuur, religie en wereldse wijsheid, nog altijd alleen maar aan de oppervlakte van het leven gebleven is? Is het mogelijk dat we dit oppervlak zelfs met ongelooflijk vervelende lagen stof bedekt hebben? Ja, dat is mogelijk.
Is het mogelijk dat de hele wereldgeschiedenis wellicht verkeerd begrepen is? Is het mogelijk dat heel het zogenaamde verleden onecht is, omdat men altijd weer uitging van massa's, omdat men sprak over het gemeenschappelijke, de velen samen, in plaats van die ene unieke mens toe te spreken, die ene mens te ontdekken, die zo vreemd lijkt en die nu gaat sterven? Ja, dat is mogelijk.
Is het mogelijk dat mensen over God spreken en dan denken dat ook God iets gemeenschappelijks is? Kijk naar schoolkinderen die allemaal hetzelfde speeltje hebben: na verloop van tijd zal dit speeltje in hun handen zo veranderd zijn dat het nauwelijks nog te herkennen is. Maar is het dan nog mogelijk te geloven dat men een God kan hebben die niet „gebruikt en aangepast‟ is? Ja, dat is mogelijk…
Maar als dit alles zo is, zegt hij dan, als dit alles zo is, dan moet er kost wat kost iets gebeuren. Dan moet deze ene unieke mens hier, juist waar hij zich verloren en „niets‟ voelt, het verzuim inhalen."
Hoofdpersoon is de Deen Malte Laurids Brigge. Op 11 september heeft hij zijn intrek genomen in de Rue Toullier, in Parijs.
De jonge man voelt dat er iets in hem aan het veranderen is, en wil daarover schrijven. Dit is een cruciale passage wat dat betreft:
“Is het mogelijk, dat waar het werkelijk om gaat in het leven nog nooit ontdekt is? Is het mogelijk dat men in heel het verleden nog niets wezenlijks en belangrijks gezien heeft, herkend heeft, gezegd heeft? Ja, dat is mogelijk.
Is het mogelijk dat men, ondanks uitvindingen, ondanks vooruitgang, ondanks cultuur, religie en wereldse wijsheid, nog altijd alleen maar aan de oppervlakte van het leven gebleven is? Is het mogelijk dat we dit oppervlak zelfs met ongelooflijk vervelende lagen stof bedekt hebben? Ja, dat is mogelijk.
Is het mogelijk dat de hele wereldgeschiedenis wellicht verkeerd begrepen is? Is het mogelijk dat heel het zogenaamde verleden onecht is, omdat men altijd weer uitging van massa's, omdat men sprak over het gemeenschappelijke, de velen samen, in plaats van die ene unieke mens toe te spreken, die ene mens te ontdekken, die zo vreemd lijkt en die nu gaat sterven? Ja, dat is mogelijk.
Is het mogelijk dat mensen over God spreken en dan denken dat ook God iets gemeenschappelijks is? Kijk naar schoolkinderen die allemaal hetzelfde speeltje hebben: na verloop van tijd zal dit speeltje in hun handen zo veranderd zijn dat het nauwelijks nog te herkennen is. Maar is het dan nog mogelijk te geloven dat men een God kan hebben die niet „gebruikt en aangepast‟ is? Ja, dat is mogelijk…
Maar als dit alles zo is, zegt hij dan, als dit alles zo is, dan moet er kost wat kost iets gebeuren. Dan moet deze ene unieke mens hier, juist waar hij zich verloren en „niets‟ voelt, het verzuim inhalen."
Foto van het ziekenhuis, Hotel de Dieu, ten tijde van de bouw, 1867.
Het is (was) het oudste ziekenhuis in Parijs; Rilke noemt het in verband met het vele sterven in Parijs.
Het pand staat aan de noordkant van de Notre Dame.
Er volgt een stuk uit Maltes verleden:
Met twaalf jaar ging hij met zijn vader naar het Urneklooster. Daar woonde zijn vaders schoonvader, Maltes moeder was toen al gestorven. Graaf Brahe had zich in dat klooster teruggetrokken, het oude slot kwam in vreemde handen. Alleen de zaal van het slot was nog intact in zijn herinnering. Er hing een onheilspellende sfeer tijdens de maaltijden. Naast Malte zat een oude man, uit het leger, die nu alchemistische proeven deed. Hij prepareerde lijken op geheimzinnige wijze.
Tegenover de alchemist zat Mathilde Brahe, van een onbestemde leeftijd. Een verre nicht van moeder, die correspondeerde met baron Nolde, een Oostenrijks spiritist.
Naast Mathilde zat een jongen, ook twaalf jaar: Erik. Een ziekelijk kind, met één oog dat niet beweegt.
Grootvader zit aan het hoofd van de tafel, voor Malte is hij 'onbepaald van beroep.'
Het jongetje loopt hand in hand met opa langs de vele familieportretten. Hij spreekt met Malte over diens moeder Sibylle. Mathilde vraagt naar voormalige kennissen.
Grootvader en Malte spreken ook over 'onze kleine Anne Sophie', dochter van de grootkanselier Conrad Reventlow.
Op een avond krijgt Mathilde Brahe een lachstuip, nadat ze bediend werd door de oude blinde bediende. Dan ziet Malte een vreemde vrouw langslopen, die bleek Christine Brahe te zijn, een andere zus (al overleden) van zijn moeder. Christine stierf lang geleden in het kraambed.
Na deze verschijning verdwijnen vader en zoon (Malte) van het kasteel.
Op deze wijze komt de dood in het verhaal, in het leven van Malte.
In een volgend hoofdstuk treffen we Malte aan in de leeszaal van de Bibliotheque National.
Dat hij armelijk is, blijkt vooral als hij weer thuis is, een wat viezige leunstoel bewijst dat. Iets verwijdert hem van alles, zondert hem af. Hij schrijft over het sterven. Hij voelt een naamloze angst voor deze verandering, 'er zal geen woord op de andere blijven.'
Vervolgens citeert hij het gedicht van Charles Beaudelaire, Une Charogne. In vertaling:
Een kreng
Herinnert ge u het ding dat we zagen, mijn ziel,
op die mooie, zo zachte morgen?
Bij een bocht in de weg opende een schandelijk kreng
op een bed bezaaid met keien
de benen in de lucht, als een wulpse, hete vrouw,
al zijn gif uitzwetend,
op een nonchalante en cynische manier
zijn buik vol uitwasemingen.
De zon straalde neer op de verrotting
alsof hij die goed gaar wilde koken
en in honderdvoud aan de grote Natuur teruggeven
al wat ze bijeen had gevoegd.
En de hemel sloeg gade hoe het prachtige karkas
zich als een bloem ontvouwde.
De stank was zo sterk dat ge
op het gras dacht te bezwijmen.
De vliegen gonsden neer op die rottende buik,
waaruit zwarte bataljons
larven tevoorschijn kwamen die als een dikke stroop
langs die levende lompen stroomden.
Dat alles daalde, rees op als een golf
of sprong bruisend vooruit;
Men zou hebben gezegd dat het lijk, zwellend op een vage adem,
leefde terwijl het zich vermenigvuldigde.
En die wereld maakte een vreemde muziek,
als stromend water en de wind,
of graan dat een wanner met ritmische bewegingen
schudt en draait in zijn wan.
De vormen wisten zich uit en waren nog slechts een droom,
een schets die traag verschijnt
op het vergeten doek, en die de kunstenaar
alleen door zijn herinnering voltooit .
Achter de rotsen sloeg een ongeruste teef ons
met een boze blik gade,
wachtend tot het ogenblik zou zijn gekomen
om het skeletdeel terug te pakken dat ze had laten liggen.
- En toch zult gij op die viezigheid lijken, op
dat verschrikkelijk bederf,
ster van mijn ogen, zon van mijn natuur,
gij, mijn engel en mijn hartstocht!
Ja! zo zult ge zijn, o koningin van genade,
na de laatste sacramenten,
als ge onder het gras en de weelderige bloesem zult gaan
schimmelen tussen de gebeenten.
Dan, o mijn schoonheid, zeg dan aan het ongedierte
(dat u met kussen zal opvreten),
dat ik de vorm en de goddelijke essentie
van mijn liefdes-in-staat-van-ontbinding heb bewaard.
Charles Baudelaire
(vertaling van Pim Lukkenaer, overgenomen uit het boek).
Komt terug op het gedicht van Baudelaire. Het Zijnde, zegt hij, zit óók in dat bederf, in die gruwel.
Hij haalt hier ook het gedicht van Flaubert aan, Saint Julien l'Hospitalier. Hierin verhaalt Flaubert van Julien, die aanvankelijk een liederlijk leven leidt, maar ten slotte een leven van inkeer wil leiden. Dat gaat zo ver, dat hij de wensen van een melaatse inwilligt, waarvan de laatste is dat hij bij hem in bed wil liggen om gewarmd te worden. De melaatse blijkt dan Jezus Christus te zijn.
Zó moet de liefde zijn, in Rilkes woorden: 'Mij lijkt het, of dit het beslissende is: of iemand het over zich kan verkrijgen bij de melaatse te gaan liggen, en hem te verwarmen met de hartwarmte van liefdesnachten, dat kan niet anders dan goed aflopen.'
Maltes moeder weerde de angst vroeger definitief.
Hij komt in Parijs, langs een winkel met gezichtsmaskers, een mouleur. Ziet een afdruk van l'Inconnue de la Seine.
De dame en de eenhoorn: La Dame à la Licorne, wereldberoemde tapijtserie, zes stuks, over de 5 zintuigen; de zesde gaat over het verlangen Staaltje van hoog-middeleeuwse tapijtkunst. Hingen voorheen in het kasteel Boussac, zijn nu te bezichtigen in het Musée Cluny.
Met twaalf jaar ging hij met zijn vader naar het Urneklooster. Daar woonde zijn vaders schoonvader, Maltes moeder was toen al gestorven. Graaf Brahe had zich in dat klooster teruggetrokken, het oude slot kwam in vreemde handen. Alleen de zaal van het slot was nog intact in zijn herinnering. Er hing een onheilspellende sfeer tijdens de maaltijden. Naast Malte zat een oude man, uit het leger, die nu alchemistische proeven deed. Hij prepareerde lijken op geheimzinnige wijze.
Tegenover de alchemist zat Mathilde Brahe, van een onbestemde leeftijd. Een verre nicht van moeder, die correspondeerde met baron Nolde, een Oostenrijks spiritist.
Originele tekst.
Mathilde is dik, huilt steeds. Toch lijkt ze op Maltes moeder, die veel fijner was. Herkent zijn moeder in elk geval in haar. Naast Mathilde zat een jongen, ook twaalf jaar: Erik. Een ziekelijk kind, met één oog dat niet beweegt.
Grootvader zit aan het hoofd van de tafel, voor Malte is hij 'onbepaald van beroep.'
Het jongetje loopt hand in hand met opa langs de vele familieportretten. Hij spreekt met Malte over diens moeder Sibylle. Mathilde vraagt naar voormalige kennissen.
Grootvader en Malte spreken ook over 'onze kleine Anne Sophie', dochter van de grootkanselier Conrad Reventlow.
Op een avond krijgt Mathilde Brahe een lachstuip, nadat ze bediend werd door de oude blinde bediende. Dan ziet Malte een vreemde vrouw langslopen, die bleek Christine Brahe te zijn, een andere zus (al overleden) van zijn moeder. Christine stierf lang geleden in het kraambed.
Na deze verschijning verdwijnen vader en zoon (Malte) van het kasteel.
Op deze wijze komt de dood in het verhaal, in het leven van Malte.
In een volgend hoofdstuk treffen we Malte aan in de leeszaal van de Bibliotheque National.
Leeszaal (Richelieu) van de oude Bibliotheque Nationale de Paris.
Hij vraagt zich af in hoeverre hij een uitgestotene is, vanwege zijn ietwat versleten kleren. Het feit dat hij poëzie leest legitimeert zijn aanwezigheid aldaar. Hij droomt zichzelf ook een dichter te zijn. Maar hij is wel dakloos. Dat hij armelijk is, blijkt vooral als hij weer thuis is, een wat viezige leunstoel bewijst dat. Iets verwijdert hem van alles, zondert hem af. Hij schrijft over het sterven. Hij voelt een naamloze angst voor deze verandering, 'er zal geen woord op de andere blijven.'
Vervolgens citeert hij het gedicht van Charles Beaudelaire, Une Charogne. In vertaling:
Een kreng
Herinnert ge u het ding dat we zagen, mijn ziel,
op die mooie, zo zachte morgen?
Bij een bocht in de weg opende een schandelijk kreng
op een bed bezaaid met keien
de benen in de lucht, als een wulpse, hete vrouw,
al zijn gif uitzwetend,
op een nonchalante en cynische manier
zijn buik vol uitwasemingen.
De zon straalde neer op de verrotting
alsof hij die goed gaar wilde koken
en in honderdvoud aan de grote Natuur teruggeven
al wat ze bijeen had gevoegd.
En de hemel sloeg gade hoe het prachtige karkas
zich als een bloem ontvouwde.
De stank was zo sterk dat ge
op het gras dacht te bezwijmen.
De vliegen gonsden neer op die rottende buik,
waaruit zwarte bataljons
larven tevoorschijn kwamen die als een dikke stroop
langs die levende lompen stroomden.
Dat alles daalde, rees op als een golf
of sprong bruisend vooruit;
Men zou hebben gezegd dat het lijk, zwellend op een vage adem,
leefde terwijl het zich vermenigvuldigde.
En die wereld maakte een vreemde muziek,
als stromend water en de wind,
of graan dat een wanner met ritmische bewegingen
schudt en draait in zijn wan.
De vormen wisten zich uit en waren nog slechts een droom,
een schets die traag verschijnt
op het vergeten doek, en die de kunstenaar
alleen door zijn herinnering voltooit .
Achter de rotsen sloeg een ongeruste teef ons
met een boze blik gade,
wachtend tot het ogenblik zou zijn gekomen
om het skeletdeel terug te pakken dat ze had laten liggen.
- En toch zult gij op die viezigheid lijken, op
dat verschrikkelijk bederf,
ster van mijn ogen, zon van mijn natuur,
gij, mijn engel en mijn hartstocht!
Ja! zo zult ge zijn, o koningin van genade,
na de laatste sacramenten,
als ge onder het gras en de weelderige bloesem zult gaan
schimmelen tussen de gebeenten.
Dan, o mijn schoonheid, zeg dan aan het ongedierte
(dat u met kussen zal opvreten),
dat ik de vorm en de goddelijke essentie
van mijn liefdes-in-staat-van-ontbinding heb bewaard.
Charles Baudelaire
(vertaling van Pim Lukkenaer, overgenomen uit het boek).
Baudelaire 1821-1867
door Gustave Courbet, in 1849
Malte moet naar de Salpétière, psychiatrisch ziekenhuis,.
Ziekenhuis Salpétière aan het begin van de 20e eeuw.
La Salpétière, anno nu; Parijs.
Rilke schrijft:
'De lucht was niet best, zwaar, vol kleding en adem.'
Hierheen is hij door een arts verwezen, het bewijs dat hij nu bij de uitgestotenen hoort. Sommige van de patiënten sliepen 'met zware, bedolven gezichten.'
Hij wacht er twee uur op de gang, waar de muur aan de bovenkant open is, zodat hij kan horen wat zich in de spreekkamers afspeelt. Als hij navraag doet waarom hij zo lang moet wachten wordt hij afgesnauwd, rondlopen mag ook niet. De geluiden zijn beangstigend: 'Riez! Mais riez! Mais riez, riezs!.
Opeens is dan het Grote er, wat hem als kind diepe ontzetting had ingeboezemd als hij koorts had. 'Nu groeide het uit me, naar buiten als een gezwel.' Zijn bloed gaat door zijn lijf én door dat grote, het komt bedorven terug. Buiten herkent hij de stad niet meer.
Hij beschrijft de angst die bij deze koorts hoort als een onderschatte ziekte, ze 'haalt uit iedereen zijn diepste gevaar tevoorschijn, dat voorbij leek.' En: 'Mijn dag is als een wijzerplaat zonder wijzers.'
Zo keren alle weggeraakte angsten terug, zijn kinderangsten.
De volgende dag is de koorts weg. 'Uit de open ramen kroop met een slecht geweten de slaperige lucht.'
Hij loopt achter een man aan met een vreemd huppeltje; ook in diens handen zit zo'n huppetje, de kraag gaat op en neer. Zijn angst groeit met die van de man mee.
Hij wacht er twee uur op de gang, waar de muur aan de bovenkant open is, zodat hij kan horen wat zich in de spreekkamers afspeelt. Als hij navraag doet waarom hij zo lang moet wachten wordt hij afgesnauwd, rondlopen mag ook niet. De geluiden zijn beangstigend: 'Riez! Mais riez! Mais riez, riezs!.
Opeens is dan het Grote er, wat hem als kind diepe ontzetting had ingeboezemd als hij koorts had. 'Nu groeide het uit me, naar buiten als een gezwel.' Zijn bloed gaat door zijn lijf én door dat grote, het komt bedorven terug. Buiten herkent hij de stad niet meer.
Hij beschrijft de angst die bij deze koorts hoort als een onderschatte ziekte, ze 'haalt uit iedereen zijn diepste gevaar tevoorschijn, dat voorbij leek.' En: 'Mijn dag is als een wijzerplaat zonder wijzers.'
Zo keren alle weggeraakte angsten terug, zijn kinderangsten.
De volgende dag is de koorts weg. 'Uit de open ramen kroop met een slecht geweten de slaperige lucht.'
Hij loopt achter een man aan met een vreemd huppeltje; ook in diens handen zit zo'n huppetje, de kraag gaat op en neer. Zijn angst groeit met die van de man mee.
Panthéon Parijs. Oorspronkelijk was het Panthéon een kerk gewijd aan Sint Genoveva, de schutspatroon van Parijs.
Ziet de heilige in het Panthéon, St. Genoveva, de schutspatroon van Parijs. Komt terug op het gedicht van Baudelaire. Het Zijnde, zegt hij, zit óók in dat bederf, in die gruwel.
Hij haalt hier ook het gedicht van Flaubert aan, Saint Julien l'Hospitalier. Hierin verhaalt Flaubert van Julien, die aanvankelijk een liederlijk leven leidt, maar ten slotte een leven van inkeer wil leiden. Dat gaat zo ver, dat hij de wensen van een melaatse inwilligt, waarvan de laatste is dat hij bij hem in bed wil liggen om gewarmd te worden. De melaatse blijkt dan Jezus Christus te zijn.
Zó moet de liefde zijn, in Rilkes woorden: 'Mij lijkt het, of dit het beslissende is: of iemand het over zich kan verkrijgen bij de melaatse te gaan liggen, en hem te verwarmen met de hartwarmte van liefdesnachten, dat kan niet anders dan goed aflopen.'
Saint Julien l'Hospitalier en Saint Basilisse zijn vrouw Joséphine. Martelaren stierven in 313.
Maltes moeder weerde de angst vroeger definitief.
Hij komt in Parijs, langs een winkel met gezichtsmaskers, een mouleur. Ziet een afdruk van l'Inconnue de la Seine.
Dodenmasker L 'Inconnue de la Seine'
Het meisje werd in 1880 uit de Seine gehaald. Het masker inspireerde tal van kunstenaars, rond 1900; ook Rilke.
Maskers Beethoven,
Het dodenmasker (rechts) is door Josef Danhauser slechts ca. 12 uur na de dood van Beethoven gemaakt. (....) Het masker van de levende Beethoven heeft Franz Klein gemaakt toen Beethoven 41 jaar oud was.
Het dodenmasker (rechts) is door Josef Danhauser slechts ca. 12 uur na de dood van Beethoven gemaakt. (....) Het masker van de levende Beethoven heeft Franz Klein gemaakt toen Beethoven 41 jaar oud was.
Rilke zegt over het dodenmasker van Beethoven: Het gezicht van hem bij wie een god het gehoor heeft afgesloten opdat er geen klanken in zouden zijn dan het zijne.
Vervolgens komt Ibsen voorbij, de Noorse toneelschrijver, die volgens Rilke in de wieg gelegd was 'om te laten zien. Je moest 'het haarvatachtige in één klap omzetten in de meest overtuigende gebaren, in de beschikbaarste dingen. Je zocht naar equivalenten voor het innerlijk geziene.'
Hij spreekt met moeder over de dood van Ingeborg: 'Ik geloof dat vervulling niet bestaat, maar er zijn wensen die lang meegaan, het hele leven lang.'- Ingeborg sterft, 'ik wil niet meer.'
De papieren van Ingeborg zijn door moeder in de laatjes van de secretaire opgeborgen. Ze was pas 'zo' geworden na de dood van haar zus, gravin Ollegaard Skeet, die verbrand was, door de bloemen in het haar die de kaars aanraakten.
Er was een tafel op het terras, Abelone bediende, Dan komt de gestorven Ingeborg de post brengen. De hond Cavalier schiet Ingeborg tegemoet.
Malte wil zijn moeder het verhaal van 'de hand' 'vertellen - of aan Erik:
Vervolgens komt Ibsen voorbij, de Noorse toneelschrijver, die volgens Rilke in de wieg gelegd was 'om te laten zien. Je moest 'het haarvatachtige in één klap omzetten in de meest overtuigende gebaren, in de beschikbaarste dingen. Je zocht naar equivalenten voor het innerlijk geziene.'
Hij spreekt met moeder over de dood van Ingeborg: 'Ik geloof dat vervulling niet bestaat, maar er zijn wensen die lang meegaan, het hele leven lang.'- Ingeborg sterft, 'ik wil niet meer.'
De papieren van Ingeborg zijn door moeder in de laatjes van de secretaire opgeborgen. Ze was pas 'zo' geworden na de dood van haar zus, gravin Ollegaard Skeet, die verbrand was, door de bloemen in het haar die de kaars aanraakten.
Er was een tafel op het terras, Abelone bediende, Dan komt de gestorven Ingeborg de post brengen. De hond Cavalier schiet Ingeborg tegemoet.
Malte wil zijn moeder het verhaal van 'de hand' 'vertellen - of aan Erik:
Er viel een potlood onder de donkere tafel; Malte zag een tastende hand door het tapijt, zoekende. Het was net of ze dingen kon die ik haar niet had geleerd. Dan komt een andere hand, meer een klauw, de zijne tegemoet! Hij kan het verhaal moeilijk vertellen, het is te vreselijk. Er is iets in zijn leven gekomen waarmee hij alleen zou moeten rondlopen. Dit was zijn eerste eenzame belevenis, niet mee te delen.
Koorts doorwoelt hem, hij schreeuwt 's nachts. Sieversen, de huishoudster komt, en Georg, de koetsier. Moeder komt speciaal terug van een groot bal, vader vindt het allemaal maar onzin. De middagen tijdens ziektes duren lang.
Moeder en Malte halen herinneringen op, van toen Malte klein was, en moeder liever had gewild dat Malte ene meisje was. 'Dan speelde Malte Sofie, en zette een hoog stemmetjes op. Samen met Mama somde Sofie dan de stoutigheden van Malte op.
Na de ziekte keert hij 'gewoon weer terug, naar de wereld met de afgesproken grenzen.
Koorts doorwoelt hem, hij schreeuwt 's nachts. Sieversen, de huishoudster komt, en Georg, de koetsier. Moeder komt speciaal terug van een groot bal, vader vindt het allemaal maar onzin. De middagen tijdens ziektes duren lang.
Moeder en Malte halen herinneringen op, van toen Malte klein was, en moeder liever had gewild dat Malte ene meisje was. 'Dan speelde Malte Sofie, en zette een hoog stemmetjes op. Samen met Mama somde Sofie dan de stoutigheden van Malte op.
Na de ziekte keert hij 'gewoon weer terug, naar de wereld met de afgesproken grenzen.
Admiraal Niels Juel, (1631-1700);
Juel was een Deens-Noorse admiraal. en een Deensse marineheld..
Bij het verkleden leert hij de invloed kennen die er van bepaalde kledij uit kan gaan, de kleding 'krijgt hem in zijn macht', het veelvuldig verkleden maakt hem zelfverzekerder. Daarom merkt hij de verlokking niet op. Als hij weer op weg is naar de spiegel, breekt hij spullen op tafel. De spiegel blijkt de sterkste in zijn strijd met de kleren en het masker. Die hinderen hem nu. De spiegel neemt zijn (Maltes) plaats in. Geheel vervreemd van zichzelf rent hij weg, stoot zich overal tegenaan. De bedienden lachen om hem, wreed. Hij raakt buiten bewustzijn In de portrettengalerij ontbreekt het portret van Christine Brahe, ze ziet zichzelf niet in de spiegel, vertelt Erik. Zo zien we een raadselachtige herhaling van het gebeuren op zolder, met de verkleedpartij: de persoon verdwijnt in de spiegel.
Malte verhaalt verder van het verleden: hoe de moeder van zijn vader meesteres was op Uslgaard, en strijd voerde met Maltes moeder. Die schoonmoeder verdroeg het niet als ze geen aandacht kreeg. Zelfs het feit dat Maltes moeder eerder stierf vond die Margaret aanmatigend van haar!
Na haar dood (van de schoonmoeder) volgt de ziekte van de kamerheer.
In het jaar van Mama's dood merkt hij voor het eerst Abelone op. Abelone was de jongste zus van Maltes moeder. Abelone had één goed ding: ze zong altijd, met een stem van 'een stralende, hemelse mannelijkheid.'". - "Ik verdroeg deze muziek, waarop je loodrecht kunt opstijgen, hoger en hoger, tot je dacht dat dit wel zo ongeveer de hemel moest zijn. Ik voorvoelde niet dat Abelone nog andere hemelen voor mij zou openen." - Dit zingen vormt later in dit boekje een hoogtepunt van een transcendent inzicht.
De dame en de eenhoorn: La Dame à la Licorne, wereldberoemde tapijtserie, zes stuks, over de 5 zintuigen; de zesde gaat over het verlangen Staaltje van hoog-middeleeuwse tapijtkunst. Hingen voorheen in het kasteel Boussac, zijn nu te bezichtigen in het Musée Cluny.
De dame en de eenhoorn, Gevoel.
Smaak
Zicht
Verlangen
Chateau de Boussac; ligt in het departement Creuse.
Ik heb maar enkele van de zintuigen opgenomen. Rilke noemt onder meer bij het zicht de dame met de spiegel. Dat (spiegel)motief keert hier dus weer terug. Rilke haalt de verhuizing van de tapijten aan om op te merken: 'de tijd is daar waarin alles uit de huizen wegraakt.' Voor Rilke hebben dingen ziel, ze kunnen als het ware een hogere aanwezigheid oproepen.
Meisjes komen uit die huizen die kunnen tekenen, maar tekenende meisjes doen toch niets 'dan het onveranderlijke leven in zichzelf onderdrukken.' Leven is volgens hen een steeds groter genot. Zo ziet Rilke het niet, voor de liefde moeten we onszelf veranderen, we moeten van voren af aan het werk van de liefde leren.
Manchet van naaldkant met afhangende punten van kloskant, anonymous, c. 1660 - c. 1699
Afbeelding Rijksmuseum.
Dan volgt er een mooi stuk over kant, wikkels met kant. Mama rolt het af, en allerlei werelden openen zich. De vrouwen die dit kant gemaakt hebben, zijn niet in de hemel, maar zitten in dit kant, zegt Rilke
Volgende aantekening gaat over de Schulins, een machtig geslacht van zelfstandige vrouwen. Malte gaat erheen als kind, en daar overvalt hem de angst voor spoken. Al die grote mensen daar hielden zich met iets onzichtbaars bezig.
Het rijkst aan 'bijna onvatbare ervaringen' waren toch wel de verjaardagen, met het 'recht op vreugde waaraan niet te tornen viel.
Maar ook die vreugdevolle verwachting verdwijnt.
Volgende aantekening: er werd nooit echt verteld. Dit gaat over Abelone, Maltes tante. Op een ochtend roept graaf Brahe haar bij zich. Hij dicteert Abelone feiten over zijn kindertijd. Ook hier is weer een verbinding met de geestenwereld: de kamerdienaar Sten is bij grootvader aanwezig, Sten leest Swedenborg, Zweeds mysticus 1688-1772. Sten roept geesten op.
Emmanuel Swedenborgh; schreef Hemel en Hel, 1758
De memoires van de graaf zijn variaties op het reisdagboek van Johannes Caspar Lavater (1741-1801). Dit dagboek is één van de bronnen van Rilke voor zijn Aantekeningen. Een andere bron zijn de Reventlowpapieren.
Johannes Caspar Lavater, 1741-1801;
Lavater schreef onder andere Geheimes Tagebuch von einem Beobachter seiner selbst (2 vols., 1772–1773) en het introspectieve Aussichten in die Ewigkeit (4 vols. 1768-1778),
Frederike Juliane Reventlow. door Angelika Kauffmann, 1784.
Van haar werd begin 20e eeuw werk gepubliceerd. Voornamelijk didactisch van aard. Rilke gebruikte ook haar als bron. Julie droeg de stigmata.
Abelone moet schrijven, omdat de graaf geïrriteerd is om het schrijven. In vertellen zit veel meer bloed dan in de boeken. 'De boeken zijn leeg!' brulde de graaf met een woedend gebaar naar de kamerwanden, 'het bloed, daar komt het op aan, dáár moet je in kunnen lezen.' Bij zijn voorlees-oom herinnert hij zich de ogen: 'Voor deze ogen had er niets hoeven zijn, die hadden het in zich. Heb je wel eens van Venetië gehoord? Goed. Ik zeg je: ze zouden Venetië deze kamer in hebben gekeken. zo dat het er net zo was als de tafel.'
Hierna in de volgende Aantekening, volgt de dood van Maltes vader, op een etagewoning. De vader was bang dat hij ongestorven zou worden begraven, en laat zich het hart na zijn dood om die reden doorspiezen.
Al is de kindertijd voorbij, de invloed ervan is nog niet overwonnen. Hij vindt foto's van zijn vader met veel mooie vrouwen.
Hij heeft veel nagedacht over de dood, en over de angst voor de dood. Hij heeft de dood diverse malen dichtbij gevoeld, onder ander bij de dood van een meisje in de tram, en bij een dode hond. Bang is hij in de herfst, met de stervende vliegen.
Of met niets, zomaar bang, en niets komt hem te hulp. Hij begrijpt niet meer waarom hij ooit mensen heeft verlaten. Hij vindt dat hij het bang-zijn er maar slecht vanaf brengt, de echte angst neemt alleen maar toe als de kracht toeneemt die haar produceert. En: 'We hebben geen voorstelling van deze kracht, tenzij in onze angst. Want zo volkomen onbegrijpelijk is ze, zo volstrekt tégen ons, dat ons brein vergaat op de plek waar we haar proberen te denken. En toch, sinds een tijdje geloof ik dat het ónze kracht is, al onze kracht die nog te sterk voor ons is.' Er volgt een nog steeds moeilijk stukje over de angst, zie pagina 101.
Aantekening over Buurman: een wezen dat via je oren je hersenen binnendringt. Hij somt diverse buurmannen uit zijn leven op.
Er volgt een verhaal over een geluid naast hem, als van een rond blikken ding dat neervalt, met in de tussenpozen gestamp. Opeens werd het eindelijk stil, stil, 'alsof de pijn ophoudt.'
Dan schrijft hij verder over dat deksel, 'zo'n deksel zou geen ander verlangen moeten kennen dan zich op zijn eigen bus te bevinden.' Zo definieert hij weer een verschil met mensen.
Ik sal vele van Maltes gedachten over. Ik vervolg bij de eenzamen, de mensen weten niet wat eenzaamheid is, ze haten de eenzamen, of vereren hen met roem.
Uit een vergeten, groen boekje (van Mathilde?) herinnert hij zich twee verhalen: de dood van Grisja Otrepjov, en de ondergang van Karel de Stoute.
De laatste minuten van de Valse Dimitri (Otrepjov)
(door Carl Wenig, 1879).
Otrepjov was een van de drie valse tsaren (opvolgers van Iwan de Verschrikkelijke); bij zijn ontmaskerking werd hij uit het raam gegooid en in stukken gescheurd. Rilke filosofeert vooral over de erkenning door de moeder (van het echte tsarenkind).
Het tweede verhaal ging over de ondergang van Karel de Stoute.
Karel de Stoute omstreeks 1460 geschilderd door Rogier van der Weijden
Ik laat dit verhaal voor nu maar.
Gaat verder over kindertijd versus volwassenheid. Een prachtig citaat van een Malte die Abelone beziet, terwijl ze buiten bessen rist (p. 122).
Weer een volgende Aantekening (ik geloof dat er in totaal 74 zijn) gaat over de briefwisseling tussen Goethe en An Bettina. Goethe gaf dit uit onder de titel Briefwechsel mit einem Kinde. Rilke merkt op dat Goethe zichzelf zo belangrijk vond, dat hij de brieven van Bettina von Arnim.... wegliet. 'Goethe was tegen haar liefde niet opgewassen.'
1840 voor het eerst uitgegeven.
Karel VI werd ook Karel de Waanzinnige genoemd. Rilke gelooft in hem: de koning was 'de geduldige, die alleen maar bestond om toe te laten dat God over hem heen handelde in zijn late ongeduld. '
Ook Christine de Pisan noemt Karel de Waanzinnige in dit boekje, als het symbool voor het leven in het paradijs. Hij leefde in rust en aanvaarding. Als iemand binnenkwam, 'besloeg zijn geest.'
Ik sla nu enkele historische voorbeelden over. Ik pak er alleen nog een treffend beeld uit:
Rilke spreekt over 'allemaal ongelukkige liefde die van binnen een bron werden. Die tranenvloed vergelijkt hij met een leeg sieraden-etui.
Een hoogtepunt vormt het lied van Abelone dat zij zingt. Ik besrpak dit lied al in mijn blog over Ton Lathouwers Je kunt er niet uit vallen. Ik herhaal het hier, in het Duits, en in vertaling:
Du, der ichs nicht sage, dass ich bei Nacht
weinend liege,
deren Wesen mich müde macht
wie eine Wiege.
Du, die mir nicht sagt, wenn sie wacht
meinetwillen:
wie, wenn wir diese Pracht
ohne zu stillen
in uns ertrügen?
- - - - -
Sieh dir die Liebenden an,
wenn erst das Bekennen begann,
wie bald sie lügen.
- - - - -
Du machst mich allein. Dich einzig kann ich vertauschen.
Eine Weile bist dus, dann wieder ist es das Rauschen,
oder es ist ein Duft ohne Rest.
Ach, in den Armen hab ich sie alle verloren,
du nur, du wirst immer wieder geboren:
weil ich niemals dich anhielt, halt ich dich fest.
En in de vertaling van Pim Lukkenaer:
Jij, aan wie ik het niet vertel
dat ik 's nachts lig te wenen,
wiens wezen me moe maakt als een wieg.
Jij die me niet vertelt,
als ze omwille van mij wakker ligt:
hoe zou het zijn als we deze pracht
ongestild in ons verdroegen?
Zie de geliefden eens
als ze eenmaal beginnen te bekennen
hoe gauw ze dan liegen!
Jij maakt me alleen. Jou alleen kan ik verwisselen.
Even ben jij het, dan weer is het het ruisen,
of het is een geur die geen spoor achterlaat.
Ach, in mijn armen heb ik ze allemaal verloren,
jij alleen, jij wordt telkens weer geboren
omdat ik je nooit tegen me aanhield, houd ik je vast.
Is God alleen een richting van de liefde, geen voorwerp van liefde? vraagt Rilke
Ook maakt hij een onderscheid tussen geliefd zijn, en liefhebben. Liefhebben is oneindig veel hoogstaander. Geliefd zijn betekent opbranden. Liefhebben is licht geven met onuitputtelijke olie. Bemind worden is vergaan, liefhebben is standhouden.
In het verband met dit vraagstuk noemt hij De Verloren Zoon. Het is een moeilijk stuk, dat over de verloren zoon: 'Hij hield nergens van, of het was dat hij ervan hield te zijn.' (...) 'Ik zie méér dan hem, ik zie zijn bestaan, dat toen de lange liefde tot God begon, het stille, doelloze werk.'
Tot zover mijn notities bij de Aantekeningen.
Er is veel te vinden over Rilke en Malte Laurids Brigge. Ik noem slechts de site Get Abstract, met een samenvatting.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten