Nu de dagen lengen hunnen luister,
Wevende in een immer lichter kring,
En de nacht maar is een droom van duister
Tussen schemering en schemering;
Op de toppen van de hoogste zomer,
Aan het keerpunt van mijn levenstijd,
Wil ik staren, een verloren dromer,
In de nacht, die langs mij henen glijdt.
Van de verten woeien vage vlagen
Stemgejoel en dronkene muziek;
Murmlen van geliefden klonk als klagen
In de veiligheid van schaduws wiek.
Waar der seinen losse lichten hangen
Dreunden treinen door de zomernacht.
Alles was één trekken en verlangen,
Vol van de onrust, die in 't donker wacht.
En ik bad tot u, mijn lieve leven,
Dat de tochten van mijn bloed regeert:
Wil mij nooit de dompe vreugde geven
Van de wijze, die niet meer begeert.
Laat die vlam altijd mijn hart verteren,
Door wier brand ik droefste dagen dùld:
Laat mij hijgen in een fel begeren
Zó verlangend en zó onvervuld.
Moge nooit mijn bonzend hart vermanen,
Voor de dood mijn lichtzieke ogen sluit,
Wat ik meer vrees dan de laatste tranen,
Wat mij erger dan niet zijn beduidt.
Nog kan ik uit drang en droom verkiezen,
- Om mij hing de nacht zijn klaarste schijn -
Maar verkiezen is het droefst verliezen,
- Morgen reeds zal 't nachten langer zijn.
Uit de bundel: Het verlangen, 1921
1887-1966, J.C. Bloem
Geen opmerkingen:
Een reactie posten